Staatssecretaris Dijksma is niet van plan nieuwe landelijke geurnormen voor de veehouderij op te stellen. De Omgevingswet geeft gemeenten de ruimte om eigen normen vast te stelen. Gemeenten kunnen zelf onderzoek doen om lokale normen wetenschappelijk te onderbouwen.
Dit schrijft de staatssecretaris naar aanleiding van het advies van de bestuurlijke werkgroep die de regelgeving op het gebied van geur en veehouderij heeft geëvalueerd.
Ook de werkgroep max5odeur was daarbij betrokken.
In het advies was al duidelijk een scheiding der geesten waarneembaar, met aan de ene kant de provincies, gemeenten en het bedrijfsleven en aan de andere kant de GGD’en, milieufederaties en burgergroeperingen. De laatsten pleitten – op basis van onderzoek van Bureau Gezondheid, Milieu en Veiligheid van de GGD’en Brabant/ Zeeland en het Institute for Risk Assessment Sciences van de Universiteit Utrecht – voor een landelijke aanscherping van de normen. Dit zou de aanpak van stankproblemen kunnen bevorderen en het ontstaan van nieuwe stankproblemen kunnen voorkomen.
De staatssecretaris schaart zich nu achter de provincies, gemeenten en het bedrijfsleven, die stelden dat reeds uitgevoerd onderzoek naar geurbelasting en hinderbeleving een algehele, landelijke verlaging van de geurnormen onvoldoende onderbouwt.
Het heeft volgens Dijksma geen zin nog meer onderzoek te doen: ”Er zijn verschillende hinderbelevingsonderzoeken uitgevoerd over de jaren heen. Ik maak hieruit op dat de onderzoeken geen eenduidig landelijk verband opleveren tussen geurbelasting en hinderervaring (ten opzichte van de landelijke norm). Mede ook gelet op de ruimte die de Omgevingswet aan gemeenten biedt, geven de hinderbelevingsonderzoeken mij vooralsnog geen aanleiding om nieuw onderzoek uit te voeren en op basis daarvan de geurnormen aan te passen. Wel is het mogelijk dat lokale overheden bij de vormgeving van hun geurbeleid onderzoek doen naar de daadwerkelijk optredende geurhinder en op basis daarvan een keuze maken voor de te kiezen normhoogte.”
Hiermee erkent Dijksma in feite dat de bestaande landelijke geurnormen, die zijn gebaseerd op onderzoek van PRA Odeurnet uit 2001, eveneens een gedegen onderbouwing missen. Op basis van deze normen, gecombineerd met de reeds bestaande gemeentelijke beleidsvrijheid, zijn er wel op zeer grote schaal vergunningen verleend die op zeer veel plaatsen in Nederland tot grote overlast hebben geleid.
Verwacht mag worden dat deze oude geurnormen als bandbreedte in het besluit kwaliteit leefomgeving behorende bij de Omgevingswet terecht komen. Belangrijke wijziging ten opzichte van de huidige situatie is wel dat besluitvorming van gemeenten over lokale geurnormen juridisch kan worden aangevochten. Omwonenden van veehouderijen die hun leefklimaat willen verbeteren, zullen vanaf het moment dat de Omgevingswet van kracht wordt, in elk geval een lokale lobby in gang moeten zetten.
In haar beleidsreactie op het evaluatie-advies gaat Dijksma niet in op andere onderwerpen die tijdens de evaluatie aan bod zijn gekomen, zoals cumulatie, de 50%-regeling en best beschikbare technieken. Ook rept ze met geen woord over het lopende onderzoek naar het rendement van luchtwassers en de handreiking geur en veehouderij die voor gemeenten in de maak is.
Annemarie Spierings, gedeputeerde van de Provincie Brabant en deelnemer aan de evaluatie, laat via de NOS weten niet gelukkig te zijn met de reactie van Dijksma. ”De gezondheid van mensen in de buurt van veebedrijven moet beter worden beschermd. Op dit moment zijn de landelijke regels voor deze bedrijven niet streng en niet duidelijk genoeg,” aldus Spierings op nos.nl. De D66-bestuurder wil dit ook een onderwerp wordt in de huidige kabinetsformatie.
“De regelgeving helpt nu bepaald niet mee”, zegt Spierings. “Als je als veehouder nu je stallen schoner maakt en je gaat daardoor 10 ‘geureenheden’ minder uitstoten, dan mag je op dit moment weer meer vee gaan houden en er gewoon weer 5 bij doen. Zo kom je dus nooit aan de gewenste kwaliteit voor de omgeving.”